Montfortanen in Schimmert
Waarom en hoe de montfortanen naar Schimmert kwamen
Het probleem van het voortbestaan van de eigen congregatie werd urgent en het generaal kapittel van 2-3 augustus 1880 gaf algemeen overste Guyot de opdracht buiten Frankrijk een onderkomen te zoeken. België werd toen ongeschikt gevonden vanwege een eveneens antiklerikale regering. Engeland leek om verschillende redenen wèl aantrekkelijk maar viel toch af vanwege ‘afstand, klimaat en godsdienst’. Tenslotte opteerde men voor ‘Holland’, en meer specifiek voor de provincie Limburg. Naar verluidt kwam dat door bedevaartgangers uit Nederlands Limburg, die op doorreis naar Lourdes, te gast waren geweest bij de montfortaanse communiteit in Angoulême en daar hadden gesproken over Franse congregaties, die zich recentelijk in Limburg hadden gevestigd of bezig waren dat te doen. Pater Pierre Fleurance, overste van de montfortaanse communiteit in het Noord-Franse Tourcoing, kreeg de opdracht de mogelijkheden te gaan onderzoeken.
Het veilig stellen van de kloosteropleiding
Het zoeken naar een wijkplaats in het buitenland diende eerst en vooral om de opleiding van jonge Montfortanen veilig te stellen. Het toeval wilde namelijk dat op 20 juli 1880, het jaar van de verplichte registratie van kloostergemeenschappen, de tien eerste afgestudeerden van de apostolische school te Pontchâteau ingekleed werden. Dat was voor de Congregatie zonder meer een historische dag en de bekroning van een jarenlange inspanning.
Zoals eerder vermeld, was afgesproken dat het Gezelschap van Maria, dat de verantwoordelijkheid droeg voor de school, ook leerlingen mocht opnemen, die bij hen wilden intreden. Welnu, van de tien afgestudeerden hadden er zes te kennen gegeven lid te willen worden van de Congregatie, terwijl de overige vier kozen voor toekomstig missiewerk als seculiere geestelijken in Haïti. Degenen die voor het Gezelschap van Maria hadden gekozen, begonnen in augustus 1880 hun noviciaat in St. Laurent, met pater Auguste Gervais als novicemeester. Lang heeft hun verblijf in St. Laurent echter niet geduurd, want al op 3 november werden ze gedwongen het klooster te verlaten. Ze kregen tijdelijk onderdak bij inwoners van St. Laurent en vonden daarna voor enkele maanden een onderkomen in het grootseminarie van Luçon. Het noviciaatsjaar was door hun verdrijving verbroken, maar van de nood werd een deugd gemaakt door hen alvast met het onderdeel Filosofie te laten beginnen, dat normaal pas daarna aan de orde zou komen. Volgens afspraak verhuisden ze begin 1881 van Luçon naar Pontchâteau, waar ze een half jaar eerder het kloosterkleed hadden ontvangen. Maar daar was nauwelijks plaats, zodat een meer blijvende oplossing gevonden moest worden.
Pater Fleurance ontdekt Schimmert
Pierre Fleurance was voorjaar 1881 als verkenner van het generaal bestuur zijn eerste zoektocht begonnen en had in Brussel vernomen dat in het Limburgse Meerssen een huis, bekend als ‘de Proosdij’, te koop stond. Dit huis werd door hem bezichtigd en geschikt bevonden, maar de eigenaar was niet te bewegen het te verhuren. Dit was dubbel jammer, want een weldoener uit Tourcoing had al aangeboden de huur te betalen. Terug in St. Laurent werd hem opgedragen nogmaals een poging te doen in Meerssen. Als dat niet lukte, moest hij maar verder zoeken. Kopen wilde men onder geen beding, want de ballingschap zou tenslotte maar van tijdelijke duur zijn. In juni was Fleurance weer te gast bij de hoogeerwaarde heer Hoho, deken van Meerssen. De Proosdij was inmiddels verkocht, maar een gepensioneerde parochiaan zou met de Franse pater per koets op stap gaan verder het Limburgse land in. In het nabij gelegen Ulestraten stond een huis te huur, maar dat bleek ongeschikt.
Meer geluk had hij in het iets verder gelegen Schimmert. Een boerderij, bekend als ‘huize Willems’, bestaande uit woonhuis, schuur en stallen, stond te huur en zou kunnen ingericht worden als nood-noviciaat voor rond de vijfentwintig personen. Voorts was er een burgerhuis te koop, op hooguit anderhalve kilometer afstand. Dat huis toebehorend aan de familie Eussen en zou ideaal zijn voor de zusters. De paters hadden in Pontchâteau ondervonden welke voordelen de nabijheid van een zusterklooster had wat betreft keuken en wasserij. Omgekeerd konden de zusters profiteren van de lekenbroeders voor het werk op het land en in de stallen. Pater Fleurance haastte zich terug naar St. Laurent, waar hij verslag uitbracht aan beide generaal oversten. Overste Guyot kwam rond half juli 1881 persoonlijk naar Schimmert om het huis Willems te inspecteren en vervolgens te huren voor drie, zes en negen jaar. Om de drie jaar kon de overeenkomst dus vernieuwd of opgezegd worden, afhankelijk van de mogelijkheid om weer naar Frankrijk terug te keren. Maar het huis kon onmogelijk vóór september betrokken worden, omdat de eigenaar zijn graanoogst nog moest binnenhalen. Er was hooguit plaats voor pater Fleurance en een paar novicen, die de woning zouden inrichten voor het aanstaande gebruik. De Sagesse daarentegen die veel sneller groeide dan het Gezelschap van Maria en meer internationale ervaring had, gaf de voorkeur aan kopen boven huren. De zusters hadden ook niet zo’n dringende behoefte om na de vervolging weer naar Frankrijk terug te keren. Restte overste Guyot de taak iedereen te overtuigen van de noodzaak met het noviciaat naar het buitenland uit te wijken. Verschillende van zijn raadgevers vonden de voorgenomen onderneming onverantwoordelijk en roekeloos. Maar weldra waren al de betrokken confraters gewonnen voor zijn gedurfde plannen.
De exodus uit Frankrijk, september – oktober 1881
Toen de novicen in Pontchâteau te horen kregen dat ze naar ‘Holland’ zouden vertrekken, reageerden ze enthousiast. Ook hun ouders tekenden zonder bezwaar de gevraagde schriftelijke toestemming, al hadden ze geen notie naar wat voor land hun zonen gingen verhuizen. Alvorens te vertrekken mochten de novicen enkele weken naar huis, waar ze volgens de mondelinge overlevering enkele misvattingen over Nederland te corrigeren hadden: ‘Neen, de Hollanders zijn geen wilden en Holland is geen eiland midden in zee, je kunt er met de trein naar toe!’
Men arriveerde uiteindelijk in drie groepen. De eerste groep kwam aan op dinsdag 6 september 1881. Deze bestond uit Pierre Fleurance, de novicen Denis, Dubillot, en Cesbron, plus de lekenbroeders Jules en Athanase, de algemeen Moeder Overste van de dochters der Wijsheid Marie-Pauline en enige zusters. Aan het station van Meerssen wachtte de heer Eussen met een koets voor de zusters en een kar voor de bagage.
Bij zijn eerdere bezoek was pater Fleurance allervriendelijkst ontvangen door deken Hoho van Meerssen. Hij wilde hem nogmaals voor zijn goedheid bedanken, maar de deken bleek afwezig en de stoet mannelijke kloosterlingen trok te voet verder, richting Schimmert. Buiten de buurtschap Haasdal, ‘bij het kruis op de viersprong’, hief pater Fleurance de boetepsalm ‘Miserere’ en de Maria hymne ‘Salve Regina’ aan, waarmee allen vol ontroering instemden. Het Gedenkboek van Sainte Marie vervolgt aldus: ‘Dan komen de eerste huizen van Schimmert in zicht. Met belangstelling staren de brave inwoners naar de aankomende vreemdelingen. Op het gelaat der Schimmertenaren staat medelijden en goedheid te lezen, hetgeen de ballingen lang niet ongevoelig laat. Hoezeer die Franse kloosterlingen verwant waren met de ingezetenen van Schimmert, vermoedde echter geen van beide partijen. De geestelijkheid van Schimmert was hun sympathiek gezind; de bevolking was echt gelovig als die van St. Laurent, en de Zonen en Dochters van Montfort vonden te Schimmert een oeroude traditie van grote Maria-verering. Een ogenblik wordt er halt gemaakt om aan huize Willems de bagage uit te laden en vervolgens haast men zich naar het huis van de familie Eussen aan het andere eind van het dorp, het toekomstige klooster van de Dochteren der Wijsheid. Daar wordt de hele groep – zusters, pater en fraters – met de grootste hartelijkheid ontvangen door de gebroeders P. en M. Eussen en hun zuster Elizabeth. Na een stevig avondmaal valt de schemering in en haast men zich terug naar het dorp, waar de zusters logeren bij pastoor Aloffs, terwijl de novicen en pater Fleurance overnachten in huize Willems op zakken stro bij gebrek aan bedden.’ Volgens het zojuist geciteerde Gedenkboek duurde hen niet lang of Pastoor en paters waren de beste vrienden geworden, iets dat zo zou blijven. Datzelfde gold voor de andere geestelijken en ‘heel wat parochianen’. Pater Alfons Kerckhoffs die dit meedeelt was de eerste Nederlandse priester Montfortaan. Volgens hem was Limburg dan ook al gauw voor de nieuwkomers ‘een tweede Vendée en Bretagne’, met andere woorden een door-en-door katholieke streek waar de ballingen zich moeiteloos thuis konden voelen. De dag na aankomst in Schimmert togen pater Fleurance en Moeder Marie-Pauline naar Roermond om Mgr. Paredis voor zijn gastvrijheid te bedanken, bisschop voor het vicariaat Roermond. Intussen gingen de broeders en fraters aan de slag met het gereed maken van het huis voor bewoning door een twintigtal personen.
Heropening van het noviciaat
De tweede groep arriveert drie weken later, op dinsdag 27 september en bestaat uit pater Jacques Barré, de fraters Chupin, Pineau, Guélard, Ouvrard, Renaudin, Dubois en een broeder kok, waarvan de naam niet vermeld wordt. Begin oktober arriveren de fraters Boutiller en Péré, en tot slot arriveren op dinsdag 11 oktober de novicenmeester pater Gervais met de fraters Guyot, Poulard en Nevoux en drie lekenbroeders waarvan ook weer geen naam vermeld wordt. Samen zijn ze nu met drieëntwintig. Op de avond van die dag werd het noviciaat geopend met een plechtige toewijding aan Onze Lieve Vrouw en werd de naam van huize Willems veranderd in Notre-Dame du Très Saint Rosaire. Spoedig daarna trok de hele communiteit uit dankbaarheid ter bedevaart naar Onze Lieve Vrouw van het Heilig Hart in Sittard.
Op Drievuldigheidszondag, 1 juni, doen de Fransen voor het eerst mee met de jaarlijkse sacramentsprocessie in Schimmert. Het zal ongetwijfeld indruk gemaakt hebben op de plaatselijke bevolking: meer dan twintig meest jonge geestelijken in toog en superplie mee te zien schrijden met de fanfare. Omgekeerd toonden ook de ballingen zich ten zeerste gesticht. Pater Gervais schrijft daarover in het dagboek van het noviciaat dat die plechtigheid op hem en zijn landgenoten bepaald een waardiger indruk maakte dan de processies die hij tot dan toe meegemaakt had in zijn ‘arm en dierbaar Frankrijk’.
Op 1 juli komt pater Albert Sensier bij pastoor Aloffs met het verheugende nieuws dat een Limburger de komende oktober het noviciaat zou beginnen. Daarop zou de pastoor ietwat smalend geantwoord hebben dat die jongeman het niet lang zou uithouden gezien de miserabele huisvesting waar klaarblijkelijk alleen doorgewinterde Fransen tegen konden. Vermeldenswaardig is verder dat de zusters Dochteren der Wijsheid op 16 oktober midden in het dorp een meisjesschool openden met tweeëntwintig leerlingen.
Begin van een scholastikaat, oktober 1882
Op 22 oktober vond de eerste professie plaats van niet minder dan dertien novicen. Voor toenmalige montfortaanse begrippen was dat een bijna onvoorstelbare aanwinst en de verdiende beloning voor acht of negen jaar zwoegen vanaf de oprichting van een eigen afdeling in de apostolische school van Pontchâteau. De Congregatie begint van nu af zichtbaar te groeien. Dat brengt weer nieuwe complicaties met zich mee, want er moet nu begonnen worden met een scholastikaat, hetgeen het plaatsgebrek nog nijpender maakt dan voorheen. Maar er valt voorlopig weinig aan te doen. Pater Lagier wordt benoemd tot docent filosofie en de lessen kunnen beginnen.
Op 23 oktober begint een groep van zes Franse novicen hun proefjaar. Maar ook de Nederlandse en naderhand de Belgische kandidaten laten niet lang op zich wachten. In september komt Alfons Kerckhoffs uit Beek-Genhout, dan negentien jaar oud en student bij de Jezuïeten in Sittard, zich aanmelden. Hij begint zijn noviciaat in oktober samen met de zes Fransen en legt zijn eerste geloften af op 23 oktober 1884. Hij was overigens niet de eerste Nederlandse Montfortaan. Dat was broeder Hubert Liedekerken uit Schimmert, geboren op 15 april 1867. Deze begon zijn noviciaat in Saint-Laurent in 1883, en werd geprofest als broeder Hubert-Marie op 12 februari 1884, nog geen zeventien jaar oud. Dat hij naar Saint-Laurent ging om zijn noviciaat te maken had een dubbele reden. In de eerste plaats was dat toen nog het enige broedernoviciaat van de Congregatie, en verder was het een uitstekende plaats om zich toe te leggen op de Franse taal en zich vertrouwd te maken met de gewoonten en gebruiken van de Congregatie. Hij bleef er vier jaar en kwam in 1888 naar Schimmert terug om daar het beroep van kok uit te oefenen. Dat heeft hij vrijwel zijn hele actieve leven gedaan, achtereenvolgens in Nederland, Algerije, Frankrijk, België, nogmaals Nederland, de Verenigde staten en tenslotte Canada. Deze reeks benoemingen illustreert in het kort de snelheid waarmee de congregatie zich in die dagen internationaal begon te verspreiden. Helaas bleef hij vanaf zijn noviciaat meer dan tien jaar lang de enige broeder uit de Lage Landen. Pas in 1895 meldde zich de tweede broeder postulant, Willem Laeven uit het naburige Beek. Elders geweigerd vanwege zijn ouderdom – hij was al vierendertig jaar oud en daarmee zes jaar ouder dan zijn voorganger Hubert-Marie – werd hij in Schimmert aangenomen. Hij legde in 1896 zijn eerste geloften af in St. Laurent als broeder Alfred en werkte zijn verdere leven als portier van de apostolische school in Schimmert. Hij was wat dat betreft het tegenbeeld van Hubert-Marie die zich opvallend internationaal bewoog.
Uiteindelijk werd er een noviciaat voor broeders geopend in het jaar 1899 in Schimmert; het werd overgeplaatst naar Meerssen in 1909. Men kan zich afvragen waarom het zo lang moest duren voor zich een tweede kandidaat kwam aanmelden. De reden zal voornamelijk van taalkundige aard geweest zijn. De Franse broeders in Schimmert zijn volgens het getuigenis van een Nederlandse medebroeder ‘nooit taalhelden geweest’. Zelfs na een verblijf van dertig of vijfendertig jaar spraken zij nauwelijks een mondvol Nederlands. Niet iedereen was in staat zich te handhaven in een volledig franstalige omgeving, en men was daarom jarenlang niet in staat om een aangepaste broederopleiding te beginnen.
Begin van de apostolische school Ste Marie
Begin november 1882 meldde zich de elfjarige Frans Somers uit Nuth bij pater Barré, de overste van Notre-Dame du Très Saint Rosaire, met de bedoeling broeder te worden. Daar was Frans eigenlijk nog te jong voor, maar Pater Barré zag een andere mogelijkheid en vroeg belangstellend of hij misschien priester wilde worden. De jongen wilde maar wat graag. Barré vroeg en kreeg verlof van algemeen Overste Guyot om de jongen aan te nemen en voor dat doel een apostolische school te stichten zoals hij een tiental jaren daarvoor ook in Pontchâteau had gedaan. Dat laatste werd toegestaan op voorwaarde dat die school weer naar Frankrijk zou verhuizen, zodra de ballingschap voorbij was. Maar in plaats van beter werd de toestand in Frankrijk voor de religieuzen steeds benarder, zodat over terugkeer steeds minder gesproken werd.
Frans begon zijn opleiding op 1 december 1882 en kreeg vanwege de afstand naar zijn ouderlijke woning onderdak bij de Franse broeders in het klooster van de zusters. De algemeen Overste van de Sagesse had op zich genomen zijn onderhoud te bekostigen. Een Dochter der Wijsheid uit Vlaanderen, Soeur Antoine, gaf hem een maandlang Franse les, en al op 1 januari 1883 kreeg hij van pater Barré een Latijnse spraakkunst met de opdracht zich dagelijks te vervoegen bij frater Guélard, die om gezondheidsredenen tijdelijk zijn studie theologie had moeten onderbreken en nu als repetitor kon optreden. Na de paasvakantie kwam er een tweede leerling bij, Jacques Bemelmans, eveneens uit Nuth. Toen begon het bij de bevolking door te dringen dat ‘de paters van Schimmert’ een school voor toekomstige missionarissen geopend hadden, want nauwelijks waren een paar weken voorbij of drie nieuwe rekruten, twee uit Hulsberg en een uit Schimmert, verzochten om toelating. Het schooljaar 1883-1884 begon vervolgens met twee reguliere klassen: de Voorbereidende of Septième met zes, en de Eerste Latijn of Sixième met zeven leerlingen. Alle studenten waren extern en brachten hun eigen boterham mee. Door de week was het voor hen niet mogelijk een heilige mis bij te wonen, maar ze baden elke dag gezamenlijk een rozenhoedje en brachten in de voor- en namiddag een bezoek aan het Allerheiligste. De behuizing in het huis-Willems werd echter te krap voor een combinatie van apostolische school, noviciaat en scholastikaat. Zonder de twintig externe leerlingen van de apostolische school telde het huis op 21 september 1883 al drieëndertig bewoners, waaronder vier paters, drie broeders, tien scholastieken en zestien novicen. Vooral pater Gervais had behoefte aan meer rust en stilte voor zijn novicen. Overste Barré kreeg uiteindelijk verlof van Saint-Laurent om te bouwen.
Op 25 juli 1883 vertrekt hij naar Frankrijk om Bretagne, de Vendée ‘en andere gelovige gewesten’ te doorkruisen ter inzameling van gelden voor het bouwen van een nieuw klooster te Schimmert. De opbrengst van zijn bedeltocht, zo meldt het Schimmerts Gedenkboek, was ‘verre van voldoende, hoewel aanzienlijk’. Na zijn terugkomst kocht hij een stuk land buiten de kom van het dorp, in de buurtschap ‘Op de Bies’, in de directe omgeving van het zusterklooster. Op 3 februari 1884 werden de fundamenten van Sainte Marie gelegd, en op 19 Februari zegende pastoor Aloffs de eerste steen. De bakstenen werden ter plaatse gemaakt in veldovens en door de scholastieken naar de bouwplaats getransporteerd. Op zaterdag 3 mei werd een den (de ‘mei’) aan de top van het huis bevestigd en werd het werkvolk getrakteerd. Op 17 juli 1884 verlieten de scholastieken voorgoed huize Willems om zich op de Bies te vestigen. De novicen bleven achter in het oude huis tot 29 september 1887, toen het noviciaat werd overgebracht naar Meerssen.
Terwijl de meerderheid van de leerlingen van de apostolische school extern bleef, werden de zes verst komenden als internen opgenomen, met eigen eet- en slaapgelegenheid. Tot september 1884 bleven de anderen extern. Het leek nog steeds niet in de bedoeling van de Generale Raad te liggen om over te gaan tot het stichten van een internaat; dit tegen de wil van pater Barré in. Uiteindelijk stemde de Generaal erin toe nog eens vijf pensionnaires op te nemen. Eerst toen de nieuwbouw klaar was, konden alle leerlingen intern studeren.
Plaatsing van het Mariabeeld op de nok
Uit het Schimmerts Gedenkboek: ‘Toen de bouw klaar was gebeurde een feit dat door alle Nederlandsche Montfortanen als gewichtig wordt beschouwd: men heesch het Mariabeeld op de nok van het dak. De familie Doppler van Maastricht schonk namelijk een zeer fraai bronzen beeld. Het was niet gemakkelijk om een beeld van zulk enorm gewicht op de nok geplaatst te krijgen, maar het lukte, onder andere dank zij de medewerking van een van de naaste buren van het klooster, de heer A. Swelsen. Nogmaals pater Barré bij de viering van het zilveren jubileum: ‘Ik kan me niet weerhouden den heer A. Swelsen te noemen. Zonder rekening te houden met enig gevaar bleef die onverschrokken Christen op de spits van het huis gedurende heel het werk, aan de arbeiders de kostbare medewerking verleenend van zijn herculische kracht. Ik wil’, zeide hij, ‘aan mijn kinderen kunnen zeggen dat ik medegeholpen heb bij het plaatsen van dat beeld’ – Dierbare mijnheer Swelsen, Maria heeft reeds uw geloofsdaad beloond: Zij heeft U reeds de grootste gunst geschonken die een christenvader kan verlangen. Zij koos een van uw zonen tot apostel.’ Pater Barré doelde hiermee op pater Guillaume Swelsen, die in 1907 naar de missie van Brits Nyasaland, het huidige Malawi, vertrokken was, en die in 1931 missieoverste zou worden in Mozambique. Een tweede zoon, pater Jan Swelsen, volgde zijn broer naar Nyasaland in 1919 en werd daar een van de drijvende krachten achter de hervorming van het katholiek onderwijs in de jaren dertig en veertig van de twintigste eeuw.
Schooljaar 1884-1885, het eerste op Sainte Marie
Toen het gebouw er eenmaal stond begon pater Barré te ijveren voor de wettelijke erkenning van zijn stichting als onderwijsinstelling. Daartoe diende hij een verzoekschrift in bij burgemeester en wethouders van de gemeente Schimmert. Deze stemden ermee in op grond van de belangrijke diensten bewezen ‘aan de kinderen dezer streek’ en dienden op die grond een rekest in bij de provinciale overheid’. Tegelijkertijd werd eenzelfde verzoek ingediend door de zusters die in 1882 een meisjespensionaat begonnen waren. Pater Barré heeft altijd een dankbare herinnering bewaard aan de stappen die in onderling overleg met de gemeente en hogere instanties genomen werden om wettelijk een inrichting van hoger onderwijs te mogen openen. De stichter vroeg en verkreeg onderwijsbevoegdheid voor de fraters Richard, Béduneau en Péré voor de drie klassen in het schooljaar 1884-1885.
Frans was op Sainte Marie de voertaal en het hele onderwijs volgde het programma van Pontchâteau, want de verwachting was dat de leerlingen uiteindelijk in Frankrijk of in een Franstalig land zouden gaan werken. Niemand dacht aan een toekomst in Nederland. Om een voorbeeld te noemen: over de aardrijkskunde van Nederland werd met geen woord gerept, terwijl men al in de ‘Sixième’ (tweede leerjaar) alle Franse departementen met hun hoofdsteden van buiten moest kennen. De geschiedenis van la grande Patrie werd tot in de kleinste details doorgenomen; vaderlandse geschiedenis werd niet gegeven. In de eigen moedertaal werd helemaal geen onderricht gegeven. Op wandeling en thuis moest Frans gesproken worden, hetgeen er toe leidde dat de eerste Nederlandse Montfortanen hun moedertaal in preek of onderwijs vaak slechts gebrekkig spraken; wel waren ze meesters in de Franse taal’.
Dat eerste jaar op Ste Marie schijnt de school om financiële redenen ernstig in gevaar geweest te zijn: ‘Lange jaren betrokken de paters uit hun vaderland een bijdrage van den ‘ballingenpenning’; ook werd de school gesteund door milde giften van verscheiden rijke industriëlen uit de stad Tourcoing. Doch wat was dat allemaal om den bodemlozen put der schulden en voortdurende behoeften te dempen van twee instituten als het scholastikaat dat hoegenaamd niets opbracht en een apostolische school waar slechts onvoldoende kostgeld kon betaald worden? Wat de paters zich enigszins konden ontzeggen, hebben ze willen ontbeeren, terwijl de Dochteren der Wijsheid voor de beide huizen kookten, met dien verstande dat ze meteen veel eten cadeau deden. O, indien de zalige de Montfort naast zijn geestelijke Zonen geen Dochteren der Wijsheid had gesticht, wat zouden de arme Montfortanen het er ellendig afgebracht hebben!’ Pater Barré deed intussen het onmogelijke om de zaak gaande te houden. Hij was diep onder de indruk van de stiptheid van de leerlingen, die zich niet lieten weerhouden door weer en wind naar school te komen. Hij haalt dat aan in een brief aan overste Guyot: ‘Indien ik mij beijver dit werk te steunen is zulks omdat ik het geheel beschouw als het werk van O.L.Vrouw. De mensch heeft er stellig niet het eerst de hand in gehad. Wij zijn vreemdelingen; kinderen, die ons nooit gesproken hebben, kloppen bij ons aan om tot missionaris te worden opgeleid. Ze zijn ten eenenmale onbekend met onze taal, velen hebben zelfs tegenstand van den kant der ouders ondervonden. Thans bidden diezelfde ouders voor de volharding van hun kinderen. De moed, waarvan ze iedere dag sprekende bewijzen leveren, wekt ieders bewondering… Waar putten zij die volharding? Bij ons is niets dat hen natuurlijkerwijze vermag aan te trekken. Zij beoogen niets anders dan missionaris van Maria te worden. De zeereerwaarde heer A. Aloffs, pastoor van Schimmert, was in het begin eenigszins verwonderd, dat wij zoo zonder middelen deze stichting durfden aanvangen. Nu is hij onze school van harte toegedaan.’